Gesprek aan het water

Op ‘mijn’ bankje aan de waterkant zit iemand. Een man, grijs haar, een zestiger. Hij tuurt over het water. Als hij zijn mond houdt, kan ik er gewoon naast gaan zitten. Als vrouw van rond de veertig zal hij mij geen last bezorgen. 
Ik plof neer. Even de benen strekken. En de armen. Diep inademen. De koude lucht dringt in mij door, heerlijk. En weer uitblazen. De geur van het water, de kringen die ontstaan. Vast een vis die naar lucht hapt. Vroeger tekende ik die alsmaar uitdijen cirkels, ik trachtte ze te pakken, vast in te leggen in een tekening.

Zonder dat hij dat kan zien, gluur ik naar hem. Wat ligt daar op zijn schoot? Het lijkt op een schetsboek.
Ik knik hem toe. ‘Goedemorgen.’ 
Hij kijkt mij aan, zijn wenkbrauwen opgetrokken. 
‘Vergeeft u mij, meneer, is dat een schetsboek dat u daar in uw handen hebt?’ 
Hij glimlacht. ‘Ja, inderdaad.’
Een zachte stem, vriendelijk.
‘Wat leuk.’

Hij opent het schetsboek. ‘Wilt u het zien?’  Hij wijst op een tekening, wacht mijn reactie niet af. ‘Kijk.’
Ik buig naar hem toe, zodat ik het beter kan zien.
‘Deze schets maakte ik toen ik in mijn mid-life crisis zat.’
‘O, dat klinkt heftig.’ Ik recht mijn rug en schuif op naar de rand van de bank.
‘Ziet u deze muur, met dat gat erin?’ 
Ik zie een tekening met daarop een uit rode stenen gemetselde muur en een groot, gebrokkeld gat erin. 
‘Dat gat, daar begon het.’
Zijn bruine ogen rusten op mij. Hij trekt zijn jas recht en de mouwen naar beneden. Het schetsboek rust opengeslagen op zijn bovenbenen. 
‘Wat begon daar?’ Ik schuif weer terug en leun tegen de achterkant van het bankje. Mijn handen leg ik in mijn schoot.
Hij haalt diep adem. ’Tijdens therapiesessies legde ik de schets met de muur en het gat voor mij. Langzaam drong het tot mij door wat erachter lag. Het werd steeds helderder: waar ik voor stond, moest ik doorheen.’

Hij slaat het schetsboek dicht en vouwt zijn handen erop.
Ik schuif opnieuw naar de rand van de bank. ‘Wat gebeurde er toen?’ 
‘Drie dingen kristalliseerden zich uit. Met mijn vriendin ging ik niet stoppen, we zouden blijven praten. In de tweede plaats zag ik, zij het vaag, een huis om met haar in te wonen, het stond er al, ik moest het alleen nog vinden.’
‘En ten derde?’
‘Ik durfde weer te kijken naar een baan.’
Er trekt een warm gevoel door mij heen. ‘Wat mooi!’

Zijn ogen glijden over het water, alsof hij het weer voor zich ziet. ‘We waren al een tijdje samen, mijn vriendin en ik. Onze relatie was nogal een hobbelig pad, ziet u.’
‘Hobbelig? Legt u dat eens uit.’
‘We wisten niet wat te doen, hoe het verder met ons moest. We hadden veel ruzies. De tekening leerde mij dat we samen iets hadden af te maken.’
‘Af te maken?’
‘Ja, dat was het.’ Hij mijmerde nu en keek weer over het water. ’Het was alsof onze liefde uit een vorig leven stamde, een liefde die toen niet mocht, waarschijnlijk door de maatschappelijke omstandigheden van toen. Ik was stalknecht en zij gravin, of andersom, ik de graaf en zij een dienstmeisje. Die laatste variant bevalt mij beter.’ 
Hij lacht. Ik zie zijn tanden, mooi op een rij.
‘En nu kon het wel,’ zeg ik. Ik moet me inhouden mijn voeten niet op het zand laten stuiteren.
‘Nu waren de omstandigheden ook niet ideaal, hoor. Ik was nog getrouwd en toch wilde ik voor haar kiezen.’
‘Dat hoor je niet vaak.’
‘Dus dat deed ik.’
‘U zei dat u weer naar een baan durfde te kijken?’
‘Ja. Het gat achter de muur openbaarde een wit kantoorgebouw, waar ik vanaf de bovenste etage avonturen beleefde, verantwoordelijkheid nam en toonde, zoals ik wilde. Ik ging niet langer met de stroom mee, ík bepaalde nu de koers van het bedrijf. Niet veel later stapte ik dat bedrijf binnen en kon mijn energie twaalf jaar lang naar hartelust kwijt. Tot ik met pensioen ging.’ Opnieuw die glimlach.
Mijn ogen verwijden zich. ‘En het huis?’
‘Na drie jaar durfden mijn vriendin en ik het aan en kochten ons paleis.’
Ik staar hem aan. ‘Wat een mooi verhaal, meneer.’
Hij knikt. ‘We zijn inmiddels getrouwd.’
Met mijn vingers teken ik een cirkel in de lucht.
‘Wat doet u?’ 
‘De cirkel is rond.’
‘Inderdaad, op alle drie de gebieden.’
We zwijgen.

Nu blik ik over het water in de verte. Weer zie ik kringen in het water, alsof iemand er een steentje in gooide. Zou ik nog kunnen tekenen? Ik ruik de potloden. ‘Weet u wat er bij mij opkomt, meneer, nu ik dit allemaal hoor?’ 
Hij draait zich naar mij toe. ‘Nou?’ 
Ik kijk hem aan. Weer rusten zijn bruine ogen op mij.
‘Ik ga het tekenen weer oppakken. Ik deed dat altijd met veel plezier, totdat de klad erin kwam.’ 
‘Doe u dat, mevrouw. Het zal u energie geven, het gaat u veel brengen.’

Ik sta op en bedank hem. Ik wandel met een licht gevoel op mijn borst, terug naar huis. Mijn hartslag versnelt. 
Thuis pak ik een blanco vel papier.